Tini Parsser-De Zwarte kwam als joodse onderduikster op 12-jarige leeftijd met haar familie vanuit Amsterdam naar Waterland. Eerst werd ze ondergebracht bij Jan Molenaar in Edam, later bij de familie Ham in de Purmer en tenslotte bij Willem Muts aan het Oudelandsdijkje in Purmerend. Het gezin werd echter verraden en in februari 1945 bijWillem Muts weggehaald en gezamenlijk met Bert Snijder en Klaas de Boer naar Amsterdam gebracht. Tini is een van de laatsten die Bert en Klaas heeft gezien.

“Toen de Duitsers aan de deur kwamen om ons weg te halen waren we toevallig niet thuis. We hoorden de volgende dag van de buren dat ze geweest waren. We doken direct onder, eerst bij familie en daarna kwam “tante Truus”mij ophalen om me naar Jan Molenaar in Edam te brengen. Ze nam mij ergens op de hoek van een straat over van mijn ouders, en daar ging ik dan met  mijn tasje. Ouders gedag gezegd, ster af, en hup, weg met tante Truus mee. Het was februari 1943. Ik was toen twaalf jaar, in mei zou ik dertien worden. Ik heb nooit gewetn hoe we met tante Truus in contact kwamen, noch wie ze eigenlijk was. Ik weet alleen dat ze in Purmerend woonde, aan de Purmerweg, vlak over het spoor.

Bij Jan Molenaar was het leven aanvankelijk heel normaal. Ze hadden een bakkers- en kruidenierswinkel van de Coöperatie, in de Heerenstraat. We woonden boven de winkel. Ik lag op de kamer van de meisjes, Frieda en Gerda. Frieda was twee jaar ouder dan ik. Eigenlijk was ik onder-boven gedoken, want ik kwam gewoon op straat. Ik was twaalf, maar het hette dat ik veertien was, wnt dan hoefde ik niet naar school. Een persoonsbewijs hoefde je op die leeftijd niet te hebben. Ik ging door voor een nichtje uit Haarlem, maar ik vermoed dat de helft van de bevolking wel wist hoe de vork in de steel zat.

Vanzelfsprekend voelde ik wel de druk van de bezetting van het voortdurend voorzichtig moeten zijn. Dat leerde je al direct na de capitulatie. De Duitsers legden je wel op hoe je je moest gedragen. Ik ging in Edam niet echt onder de omstandigheden gebukt, ik was nogal makkelijk. Het was heel prettig bij de Molenaars, ze waren heel lief voor me e we hadden ook best plezier. Ik kwam bij twee leuke meisjes, we gingen uit, naar Volendam, naar de kermis.. Voor een stadskind is dat allemaal prachtig, ook om zogenaamd veertien te zijn. Een keer in de twee maanden ging ik met oom Jan naar Amsterdam om mijn ouders op te zoeken. En we schreven elkaar natuurlijk.

De eerste droppings.

Ik ben een maand of tien bij de Molenaas gebleven. Toen begon het verzetswerk toe te nemen. Bij Molenaar maakte ik de eerste droppings mee. ’s Morgens om vier uur zag ik ze vertrekken en later zag ik ze weer terugkomen. Wij meiden mochten daar uiteraard niet bij zijn.  Wij mochten alleen binnen de bonnen sorteren. Op een gegeven moment vond mijn vader het veiliger dat ik daar weg ging en werd ik ondergebracht bij de familie Ham in de Purmer. De oudste zoon van Anton en Aag Ham Jan, was toen negen maanden od. Korte tijd later ging ik terug naar mijn ouders, die ondergedoken zaten aan de Nassaukade in Amsterdam, pal tegenover het politiebureau. We konden zo naar binnen kijken. Na een poosje mocht ik terug naar Anton en Ag Ham in de Purmer en kwamen mijn ouders bij Willem Muts aan het Oudelandsdijkje in Purmerend. Jan Molenaar regelde dat allemaal voor ons. Toen ben ik een paar maanden bij Anton en Aag gebleven.

 

Het waren echt fantastische mensen. Het was er voor mij heerlijk, echt de boerderij, zalig. Ik kon me er vrij bewegen en ging zelfs op de fiets naar Purmerend.

Bij hen begon op een gegeven moment ook het actieve verzet. Zelf heb ik krantjes rondgebracht, die verstopt waren in de zijtassen van mijn fiets. Anton en Aag hebben zo ontzettend veel gedaan. Alles kon bij ze. Ze waren jng en ze deden het met plezier, maar ze leefden toch wel onder een zekere druk, dat kan haast niet anders. Ik heb een bijzonder goede tijd bij ze gehad, ze waren allemaal even lief voor me, ik ben ze heel erg dankbaar. Maar mijn vader vond het er voor mij toch te “warm”worden en vroeg Willem Muts of ik ook bij hem terecht kon. Dat gebeurde en vanaf dat moment moest ik overdag echt binnen blijven, want naast Willem woonde een NSB-er, ook een Muts. H. Muts. Die heeft ons later verraden. Na de oorlog heeft hij tien jaar in de gevangenis gezeten.

Met zijn allen in een piepklein huisje.

Tegenover Willem Muts woonde zijn broer Piet Muts, die ook een onderduiker had. Even verderop stond de boerderij van Cor Olie. Cor bracht ons melk en vlees en wol voor mijn spinnewiel. ’s Avonds ging ik wel op bezoek bij  Klaas en Marie de Boer en de ouders van Klaas kwamen wel eens bij ons aan. Willem Muts wa voor veel mensen een beetje een vreemde man. Hij ging met olie langs de deur en woonde alleen in een piepklein huisje. Toch zaten we er met zijn allen: vader, moeder, tante, oom en ik. We hadden geen keus, het was noodzakelijk in verband met onze veiligheid. Mijn moeder was zo een beetje de huisvrouw. Voor mij was Willem buitengewoon. Hij was zo goed voor me. Hij haalde boeken voor me en nam me mee naar Marie de Boer om te leren spinnen, want Marie had een spinnewiel. Op een dinsdag ging hij naar de markt en kwam hij terug met een spinnewiel op zijn rug, op de fiets. Mijn vader zei: Wat heb je nou bij je? Toen zei Willem: Joh, of je het goed vind of niet, dat spinnewiel is voor het kind en als je hem niet kan betalen, betaal ik hem. Zo een goeie man was het. Maar de mensen moesten niet veel van hem hebben, ze vonden hem een beetje zonderling.

In september 1944, nog voor Dolle Dinsdag, werd de spoorweg in Purmerend beschoten. Die spoorlijn liep vlak achter het Oudelandsdijkje en wij zaten met vergietjes op ons hoofd, voor de scherven. We konden zien hoe er op de spoorweg geschoten werd. Ons huis werd niet beschadigd. Het was te klein, ze konden het niet raken.

Mijn vader had in Amsterdam een electriciteitszaak gehad en hij tapte stroom af van het kastje aan het Oudelandsdijkje. Zo hadden we allemaal stroom en konden we ook naar de radio luisteren. De Amerikanen gaven hem er later een onderscheiding voor. Wisten ze veel, ze vonden het kennelijk een heldendaad, omdat we naar de radio konden luisteren en er berichten van konden doorgeven of zo.

Verraden.

Die NSB-er woonde schuin achter ons. We wisten wel dat hij niet zuiver op de graad was, maar niet dat hij een verrader was. Hij heeft ons tweemaal verraden, maar de eerste keer hebben de Duitsers niet gereageerd. Op dinsdag 6 februari 1945 ging Willem naar de markt. Toen hij thuis kwam zei hij: Ojee, ojee, ze hebben Klaas de Boer en Bert Snijder opgepakt, de jongens van De Boer gaan Kwadijk in, wil je ook niet naar Kwadijk?

Ik had een adres in de pastorie in Kwadijk, daar was ik al eens eerder geweest toen het onveilig was. Jan en Piet de Boer, de jongere broers van Klaas hadden zich al uit de voeten gemaakt. Ik voelde er weinig voor om naar Kwadijk te gaan en dacht dat het wel los zou lopen. Maar toen kwamen ze ons die middag halen! Het leek wel of we staatsgevaarlijk waren, want ze omsingelden met twaalf man het huis. We hadden een schuilkelder bij Willem onder de bedstee. De schuilkelder was gezamenlijk gegraven en we konden er allemaal in. Maar mijn vader was de enige, die erin slaagde de schuilkelder te bereiken, omdat hij toevallig even lag te rusten. De rest was gewoon te laat. We hoorden hem wel rommelen om eruit te komen, maar mijn moeder stampte op de vloer van “We gaan niet mee, we gaan niet mee. Eigenlijk om te zeggen : blijf jij maar beneden. Vader had altijd gezegd: Ik ga nooit mee, ik vlieg ze naar de keel. Of hij dat gedaan zou hebben weet je natuurlijk niet, maar de Duitsers hebben hem niet gevonden. Willem hebben ze ook niet meegenomen. Willem zei altijd: Als ze komen om jullie mee te nemen, zeg ik: niet verstaan, niet verstaan. Toen ze kwamen, zei hij inderdaad: Niet verstaan, niet verstaan. Misschien dachten ze dat hij niet goed snik was, want ze hebben hem niet meegenomen. Toen de Duitsers ons naar de auto brachten, wezen ze naar het huis van die Muts en zeiden: Die heeft jullie verraden. Mijn vader kwam meer dood dan levend de schuilkelder uit, van ellende dat iedereen was weggehaald. Willem heeft hem meteen meegenomen naar zijn broer Piet, want hij wist wel dat de Duitsers later vast nog terug zouden komen om hem te halen. Ten slotte had hij allemaal joden in huis.

Naar de Landbouwschool.

Eerst brachten ze ons naar de Landbouwschool – in Villa Clementina op de Plantsoengracht – waar we in een lokaal werden gezet. Bert en Klaas werden op dat moment in een ander lokaal vastgehouden. De Duitsers zeiden dat we naar de gevangenis in Amsterdam zouden worden gebracht. Ze lieten ons een hele serie foto’s zie en vroegen of we die mensen kenden. Ik hekende een aantal mensen uit het verzet, die wel bij Marie de Boer en bij Willem kwamen. Sommigen kende ik uit Edam of uit de Purmer. Maar je was wel zo getraind dat je niemand kende. Ook van Bert en Klaas zaten er foto’s bij. Misschien waren ze toch niet altijd even voorzichtig. Ze wisten dat het dat weekend gevaarlijk was. Toen die burgemeester Van Baak verdwenen was, hadden ze moeten onderduiken, want er moest wel een reactie komen van de Duitsers. De Duitsers vertelden ons dat ze ons nooit weggehaald hadden als ze Klaas en Bert die dag niet naar Amsterdam hadden moeten brengen. Ze zeiden: We hebben jullie gehaald om onder dekking deze twee mensen, die gefusilleerd worden, weg te brengen, Ze beseften wel dat geprobeerd zou wordne Bert en Klaas te bevrijden. Het zouden tenslotte niet de eersten zijn, die bevrijd werden, dat gebeurde immers vaker.

Toen ze ons in de auto duwden zaten Bert en Klaas er al in. Het was geen overvalwagen o zo, maar een gewone DKW. Bert en Klaas zaten er in, tante, oom, mijn moeder. Ik moest bovenop hen zitten met mijn benen over hen allemaal heen met mijn rug tegen het raam, anders kon ik er niet in. Ik vond het vreselijk angstig. Er waren twee Duitsers bij, de ene reed en de ander zat met een geweer op Bert en Klaas gericht. De auto had een linnen dak en een heel klein achterraampje. Ik zat voor een zijraam en ik zag de hinderlaag van het verzet bij de Vurige Staart toen we er voorbij reden. Ik zag ze in de greppel liggen. Ik denk niet dat de Duitsers ze gezien hebben. Ze hebben ons niet bevrijd, want ze zagen Bert en Klaas natuurlijk niet. Ze wisten ook niet wanneer ze weggebracht zouden worden.

 

Later hoorde ik dat het verzet uitkijkposten had gezet, maar toen ze weg gingen waren die er mogelijk nog niet. Niemand sprak een woord i de auto, dat was echt onmogelijk met die twee Duitsers erbij. Die Duitsers zeiden steeds: Ja, ja, ze gaan dood, ze gaan dood. Maar Bert en Klaas hadden er alle vertrouwen in dat ze bevrijd zouden worden, dat kon je absoluut merken. Ze maakten zo’n gebaar van: Het komt wel goed.

In Amsterdam.

Bij het Huis van Bewaring aan de Weteringschans moesten we er allemaal uit. Bert, Klaas en mijn oom werden weggevoerd. Tante, moeder en ik moesten wachten op een overvalwagen die ons naar de vrouwengevangenis aan de Amstelveenseweg zou brengen. Mijn moeder vroeg of ze naar het toilet mocht, want ze had een vals persoonsbewijs en dat wilde ze kwijt. Het mocht, maar even later kwam er een andere Duitser die daar heel boos om was. Maar mijn moeder was haar persoonsbewijs kwijt. Ze zei: Ziezo, dat spaart een boel rotvragen uit. De volgende dag kwam een bewaker bij en zei dat Bert en Klaas er geweest waren, hewel dat beslist onjuist was, want ze zijn pas later gefusilleerd. Mijn oom heeft ze nooit meer gezien. Niemand heeft ze ooit meer gesproken. Wij zijn verder niet verhoord, er is ons nooit iets gevraagd. Blijkbaar wisten ze niet dat wij Bert en Klaas kenden.

Willem Muts kwam ons kleren brengen toen we in de gevangenis zaten. ER was een labeltje ingenaaid met mijn vaders handschrift erop, dus we wisten dat hij er nog was.

Toen op 13 maart alle joden uit de gevangenissen naar Westerbork werden gebracht, gingen wij ook. Daar ontmoetten wij mijn oom ook weer. Op 12 april 1945 werden we daar bevrijd. We konden echter nog niet terug naar de Randstad, want dat was nog bezet gebied. Mijn vader was intussen naar Wormer gebracht naar Maarten de Groot, een neef van Willem. Daar gingen wij vanuit Westerbork ook naartoe. Na ruim een jaar keerden we weer terug naar Amsterdam.

We hebben het overleefd. Wat andere mensen hebben meegemaakt, is ons bespaard gebleven. Maar na de oorlog bleek onze hele familie te zijn uitgemoord, er is bijna niemand teruggekomen. Na de oorlog was het vreselijk, want toen besefte je wat er allemaal was gebeurd. Toen beseften we ons des te meer hoe relatief goed wij erdoor gekomen waren. Ik was veertien, vijftien jaar maar geestelijk was je veel ouder. Willem Muts heeft enorme risico’s voor ons gelopen. Willem was communistisch ingesteld. Hij was fel anti-Duits en verder wilde hij gewoon goed doen. Men vond hem wel een zonderlinge figuur, maar hij wist heel goed waarmee hij bezig was. De mensen zagen het alleen niet. Willem, hij was zo goed. Wij hebben het overleefd,mede dank zij hem.

Uit:

Verzet Verwoord
Van  Ben Koster en Ruud Luiks
In 1990

Aangeleverd door Martine Bonnema